• loog
  • In de betekenis van ‘oplossing van soda’ voor het eerst aangetroffen in 1330 [1] [2] [3]

erfwoord

Andere Germaanse talen

Andere Indo-Europese talen

enkelvoud meervoud
naamwoord loog logen
verkleinwoord loogje loogjes

het loogo

  1. (scheikunde) een alkalische substantie
    • Zuren en logen zijn elkaars tegenvoeters. 
vervoeging van
logen

loog

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van logen
    • Ik loog. 
  2. gebiedende wijs van logen
    • Loog! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van logen
    • Loog je? 
vervoeging van
liegen

loog

  1. enkelvoud verleden tijd van liegen
    • Ik loog. 
    • Jij loog. 
    • Hij, zij, het loog. 
98 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[4]