• le·ge

lege

  1. verbogen vorm van de stellende trap van leeg
     Water! Eindelijk water! Met hernieuwde moed liep ik de berg af en vulde snel mijn lege waterflessen met het koele water uit het meer, waarbij ik moest terugdenken aan het advies van mijn dochter.[1]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  


  • IPA: /ˈleːɣɐ/ (Etsbergs)
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
lege
loog
gelaoge
klasse 2 volledig

lege

  1. liegen


  • le·ge

lege

  1. voltooid deelwoord van ligga
  • lege med
  • lege over

lege

  1. voltooid deelwoord van ligge
  • lege med
  • lege over

lege

  1. voltooid deelwoord van liggja
  • lege med
  • lege over

lege

  1. voltooid deelwoord van liggje
  • lege med
  • lege over