• lig·ga
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord liggja
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ligga
ligg
bijvorm: ligger
låg
lege
legi
onregelmatig

ligga

  1. onovergankelijk (bijvorm) liggen


  • lig·ga
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord liggja
stamtijd
infinitief verleden
tijd
supinum
ligga
låg
legat
volledig

ligga

  1. liggen (horizontale positie)
  2. liggen (op een bepaalde plaats bevinden)
    «Böckerna ligger på bordet.»
    De boeken liggen op tafel.