• zwet·sen
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘onbedachtzaam spreken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1477 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zwetsen
zwetste
gezwetst
zwak -t volledig

zwetsen

  1. inergatief zwammen, kletsen
    • De Gooise vrouwen zwetsen tegen elkaar. 
  2. inergatief luidruchtig opscheppen; pochen
    • De patser zwetste met zijn nieuwe gekochte auto. 
96 % van de Nederlanders;
70 % van de Vlamingen.[2]