zwetsen
- zwet·sen
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘onbedachtzaam spreken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1477 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
zwetsen |
zwetste |
gezwetst |
zwak -t | volledig |
zwetsen
- inergatief zwammen, kletsen
- De Gooise vrouwen zwetsen tegen elkaar.
- inergatief luidruchtig opscheppen; pochen
- De patser zwetste met zijn nieuwe gekochte auto.
- Het woord zwetsen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zwetsen" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
70 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "zwetsen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be