zwatelen
- zwa·te·len
- frequentatief gevormd uit zwetsen met het achtervoegsel -el
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
zwatelen |
zwatelde |
gezwateld |
zwak -d | volledig |
zwatelen
- inergatief een lispelend, ruisend geluid maken
- De bladeren zwatelden in de avondbries.
- inergatief zinloos doorpraten, nietszeggende woorden spreken
- En die man zwatelde nog een uur over ik weet niet wat.
- Het woord zwatelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zwatelen" herkend door:
29 % | van de Nederlanders; |
17 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be