• zwa·te·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zwatelen
zwatelde
gezwateld
zwak -d volledig

zwatelen

  1. inergatief een lispelend, ruisend geluid maken
    • De bladeren zwatelden in de avondbries. 
  2. inergatief zinloos doorpraten, nietszeggende woorden spreken
    • En die man zwatelde nog een uur over ik weet niet wat. 
29 % van de Nederlanders;
17 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be