zwetsen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van zwetsen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		zwetsen			te zwetsen
	toekomend		zullen zwetsen			te zullen zwetsen
voltooid	tegenwoordig		hebben gezwetst			te hebben gezwetst
	toekomend		gezwetst zullen hebben			gezwetst te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	zwetsend		gezwetst			ev. zwets	mv. verouderd zwetst	zwetse
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	zwets	zwetst	zwetst	zwetst	zwetst	zwetsen	zwetsen	zwetsen
verleden (o.v.t.)	zwetste	zwetste	zwetste	zwetste	zwetste	zwetsten	zwetsten	zwetsten
toekomend (o.t.t.t.)	zal zwetsen	zult/zal zwetsen	zult/zal zwetsen	zult zwetsen	zal zwetsen	zullen zwetsen	zullen zwetsen	zullen zwetsen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou zwetsen	zou zwetsen	zou(dt) zwetsen	zoudt zwetsen	zou zwetsen	zouden zwetsen	zouden zwetsen	zouden zwetsen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gezwetst	hebt gezwetst	hebt/heeft gezwetst	hebt gezwetst	heeft gezwetst	hebben gezwetst	hebben gezwetst	hebben gezwetst
verleden (v.v.t.)	had gezwetst	had gezwetst	had gezwetst	hadt gezwetst	had gezwetst	hadden gezwetst	hadden gezwetst	hadden gezwetst
toekomend (v.t.t.t.)	zal gezwetst hebben	zal/zult gezwetst hebben	zult/zal gezwetst hebben	zult gezwetst hebben	zal gezwetst hebben	zullen gezwetst hebben	zullen gezwetst hebben	zullen gezwetst hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gezwetst hebben	zou gezwetst hebben	zou/zoudt gezwetst hebben	zoudt gezwetst hebben	zou gezwetst hebben	zouden gezwetst hebben	zouden gezwetst hebben	zouden gezwetst hebben