blufferij
- bluf·fe·rij
- Naamwoord van handeling van bluffen met het achtervoegsel -erij[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | blufferij | blufferijen |
verkleinwoord | blufferijtje | blufferijtjes |
de blufferij v
- met teveel trots spreken over (vermeende) eigen prestaties of eigenschappen met als doel indruk te maken op anderen
- Gasconjers, bewoners van Gasconje in het zuidwesten van Frankrijk, bekend om hun grootsprekerij (een onschadelijke blufferij wordt wel een ‘gasconnade’ genoemd). [2]
- Het woord 'blufferij' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "blufferij" herkend door:
84 % | van de Nederlanders; |
75 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ (1995)–K. ter Laan Multatuli Encyclopedie
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be