bluffer
- bluf·fer
- Naamwoord van handeling van bluffen met het achtervoegsel -er[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bluffer | bluffers |
verkleinwoord | bluffertje | bluffertjes |
de bluffer m
- iemand die andere misleidt door grootspraak
- Jimmy Breslin, de onlangs gestorven columnist uit New York over wie ik gisteren schreef, was als criticus van Donald Trump zijn tijd ver vooruit. Toen de media nog in katzwijm lagen van ontzag voor de zakenman Trump, schreef Breslin al woedende columns tegen hem. „Hij is de beste bluffer van zijn tijd”, concludeerde hij in een column uit 1988 (!) in de krant Newsday.[2]
- “Ik wist dat Oswald op zondag, twee dagen na de moord, van zijn politiecel naar de gevangenis zou worden gebracht. Mijn vrouw zei: ga daar nou naartoe. Ik stond in een grote groep journalisten toen Oswald, geëscorteerd door twee agenten, naar buiten liep. Opeens liep een man met een hoed op naar voren en ik hoorde het geluid van twee dagen eerder weer: ‘Pop!’ Jack Ruby, de pocher, de bluffer, had Oswald vermoord.”[3]
- pocher, snoever, grootspreker, blaaskaak, opschepper, praler, opsnijder, praatjesmaker, waaghals. druktemaker
- Het woord bluffer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bluffer" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Frits Abrahams 23 maart 2017
- ↑ NRC 22 november 2013
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be