• po·cher
enkelvoud meervoud
naamwoord pocher pochers
verkleinwoord

de pocherm

  1. (pejoratief) iemand die opschept over zichzelf
    • 'Een deel van de chefs blaast hoog van de toren. Aanvankelijk maakt dat nog indruk, maar al snel merken ondergeschikten dat de verwachtingen niet worden waargemaakt. Dan vinden ze hun chef een pocher.' [2] 
  • klagers hebben geen nood en pochers hebben geen brood
zowel klagers als pochers hebben de neiging om zaken te overdrijven
76 % van de Nederlanders;
72 % van de Vlamingen.[3]