pocher
- po·cher
- Naamwoord van handeling van pochen met het achtervoegsel -er[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pocher | pochers |
verkleinwoord |
de pocher m
- (pejoratief) iemand die opschept over zichzelf
- 'Een deel van de chefs blaast hoog van de toren. Aanvankelijk maakt dat nog indruk, maar al snel merken ondergeschikten dat de verwachtingen niet worden waargemaakt. Dan vinden ze hun chef een pocher.' [2]
- dikdoener, stoefer, kakmaker, opsnijder, charlatan, windbuil, schreeuwlelijk, showbink, grootspreker, praatjesmakers, praalhans, patser, dikdoener, blaaskaak, opschepper, snoever, bluffer
- klagers hebben geen nood en pochers hebben geen brood
zowel klagers als pochers hebben de neiging om zaken te overdrijven
- Het woord pocher staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pocher" herkend door:
76 % | van de Nederlanders; |
72 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tubantia 06-06-12 'Chefs overschatten zichzelf nogal ernstig'
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be