• pat·ser
enkelvoud meervoud
naamwoord patser patsers
verkleinwoord patsertje patsertjes

depatserm

  1. iemand die pronkt (met zijn of haar bezit).
    • Toen hij zijn bedrijf voor miljoenen had verkocht werd hij een patser in een luxe villa met zwembad en elk jaar een nieuwe auto. 
99 %van de Nederlanders;
95 %van de Vlamingen.[3]