• bral·len
  • In de betekenis van ‘snoeven’ voor het eerst aangetroffen in 1613 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
brallen
bralde
gebrald
zwak -d volledig

brallen [3]

  1. onovergankelijk luidruchtig snoeven
    • Het dorpje Clausnitz in Saksen is gisteren in één klap wereldberoemd geworden nadat een groep van honderd brallende nazi’s een bus met vluchtelingen belaagde.[4] 
     'Vannacht ben ik de minnaar van jouw dromen,' bralde Teun tegen Marieke.[5]
89 % van de Nederlanders;
55 % van de Vlamingen.[6]