doodkoud
- dood·koud
- samenstelling van dood zn en koud bn
- [3] intensiverende vorm
stellend | |
---|---|
onverbogen | doodkoud |
verbogen | doodkoude |
partitief | doodkouds |
doodkoud
- zo kil aanvoelend als een lijk
- ▸ Doodkoud was die aanraking!... God! God! hij is gestorven, de arme Walter, ik twijfel er niet aan!.....’[1]
- geheel gevoelloos
- ▸ Maar men zou de Carracci schromelijk onrecht aandoen, als men hen met een doodkoud academisme vereenzelvigde.[2]
- heel erg kil
- ▸ Hij voelde het heel dicht bij zich, want hij werd eerst doodkoud van rilling, en tóen brandde opeens een gloed naar zijn hoofd.[3]
- [2],[3] ijskoud
- [3] inkoud, steenkoud, stervenskoud
- Het woord 'doodkoud' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Weblink bron Pieter Frans van Kerckhoven“Volledige werken. Deel 3.” (1869), L. de Cort, Antwerpen, p. 112 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren
- ↑ Weblink bron “Verzameld werk. Deel 5.” (1951), Uitgeversmaatschappij A. Manteau, Brussel, p. 741
- ↑ Weblink bron “Het Jongetje” (1898), P.N. van Kampen en zoon, Amsterdam, p. 8