• am·per
  • In de betekenis van ‘bijwoord van hoedanigheid: ternauwernood’ voor het eerst aangetroffen in 1771 [1]
  • Onzeker. Mogelijk van Middelnederlands amper "bitter", via een uitdrukking die "met moeite" zou betekenen. Anders mogelijk van Maleis hampir.[2]

amper

  1. nauwelijks, bijna niet
    • Hij kon amper ademhalen. 
    • Hij kon amper naar het toilet lopen. 
     Ze was slechts een meter negenenvijftig en woog amper vijfenveertig kilo.[3]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


amper

  1. bijna