• ha·ten
  • In de betekenis van ‘sterke afkeer voelen’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
haten
/'ɦatə(n)/
haatte
/'ɦatə/
gehaat
/ɣə'ɦat
zwak -t volledig

haten

  1. overgankelijk kwade gevoelens jegens iemand koesteren
  2. ergens een hekel aan hebben
     Ik haatte dit soort geklauter en was dolblij toen de rotswand weer overging in sneeuw waarin ik stap voor stap nieuwe treden met mijn hiel hakte.[3]
     Het was gemakkelijk om de Engelsen te haten, ten slotte zo gemakkelijk dat het een plezier was ze te doden.[4]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]