• re·pen
  • afgeleid van reep met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
repen
reepte
gereept
zwak -t volledig

repen [1] [2] [3] [4] [5]

de repenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord reep
     Zo zat er in elke doos ontbijt, lunch en avondeten, maar ook al mijn snacks, repen en noten voor onderweg en papieren landkaarten voor de volgende etappe, nieuw wc-papier en om de 700 kilometer een paar nieuwe schoenen.[6]
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[7]


  • re·pen
Naar frequentie 7713

repen

  1. nominatief bepaald onzijdig meervoud van rep