• de·ca·de
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘tijdperk van 10 dagen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1824 [1] [2]
  • afgeleid van het Franse décade of van het Griekse 'dekas' (tiental)
enkelvoud meervoud
naamwoord decade decaden, decades
verkleinwoord decadetje decadetjes

de decadev

  1. (tijdrekening), (eenheid) tijdperk met een duur van 10 dagen.
  2. reeks van tien (boeken)
78 % van de Nederlanders;
72 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
decade decades

decade

  1. decennium