• tri·mes·ter
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘periode van drie maanden’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • Afkomstig van het Latijnse trimestris, wat weer een samenstelling is met het voorvoegsel tri- (drie) en mestris (maand).
enkelvoud meervoud
naamwoord trimester trimesters
verkleinwoord trimestertje trimestertjes

het trimestero

  1. (tijdrekening), (eenheid) een periode van drie maanden
    • Het was een druk trimester voor de leerlingen met alle examens en toetsen. 
95 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]