Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • school·uur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord schooluur schooluren
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

schooluur o [1]

  1. één uur onderwijs op school
    • In de wiskundeles kun je de tafels van vermenigvuldiging al springend opzeggen, je kunt een strekoefening inlassen midden in een schooluur en al fietsend naar het zwembad les krijgen over verkeersveiligheid. De Vlaamse onderwijsinspectie raadt de basisscholen aan om meer ambitie te tonen in het laten bewegen van hun leerlingen.[2] 
  2. de tijd dat er les gegeven wordt
    • De Kamer wil dat de bewindsvrouw uitvogelt hoe het komt dat leerkrachten zo weinig gebruik maken van de mogelijkheden om hun kwaliteiten te vergroten met behulp van een beurs. Leraren zeiden dat ze geen tijd hadden, waarop het mogelijk werd gemaakt extra vaardigheden op te doen tijdens schooluren.[3] 
    •  
Synoniemen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen