timen
- ti·men
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
timen |
timede |
getimed |
zwak -d | volledig |
timen
- overgankelijk een tijdstip of de tijdsduur van een bezigheid bewust kiezen
- Ik heb goud hoog op mijn lijstje staan als beleggingsverrassing voor dit jaar, maar het is vooralsnog lastig te timen. Ik verwacht dat er ergens dit jaar een instapmoment komt. [3]
- Ik had story-boards, maar bij elke achtervolging moet je uitmeten of een straat lang genoeg is voor een muziekfragment en waar je het obstakel neerzet, zodat Baby precies remt waar de gitaarsolo inzet. Voor de acteurs was het een interessante uitdaging om hun dialogen en bewegingen te timen op muziek die ze op hun draadloze oordopjes hoorden. [4]
- overgankelijk een tijdstip of tijdsduur precies vaststellen met een nauwkeurig uurwerk
- Een bevallende vrouw die zich alleen voelt en zelf taken als weeën timen op zich neemt zal zich minder gemakkelijk overgeven aan de bevalling. [5]
- Het woord timen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "timen" herkend door:
89 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[6] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Moen, I.Wachten op juiste moment (13 januari 2017) op website: nrc.nl; geraadpleegd 2018-03-26
- ↑ Zwol, C. van"Superhelden zijn de parodie voorbij" (27 juni 2017) op website: nrc.nl; geraadpleegd 2018-03-26
- ↑ Samenwerken voor een snellere en soepeler bevalling (14 april, 2017) op website: mamadans.nl; geraadpleegd 2018-03-26
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- ti·men
Naar frequentie | 2798 |
---|
timen, m
- bepaalde vorm nominatief enkelvoud van time
- ti·men
timen, m
- bepaalde vorm nominatief enkelvoud van time