• ti·men
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
timen
timede
getimed
zwak -d volledig

timen

  1. overgankelijk een tijdstip of de tijdsduur van een bezigheid bewust kiezen
    • Ik heb goud hoog op mijn lijstje staan als beleggingsverrassing voor dit jaar, maar het is vooralsnog lastig te timen. Ik verwacht dat er ergens dit jaar een instapmoment komt. [3]
    • Ik had story-boards, maar bij elke achtervolging moet je uitmeten of een straat lang genoeg is voor een muziekfragment en waar je het obstakel neerzet, zodat Baby precies remt waar de gitaarsolo inzet. Voor de acteurs was het een interessante uitdaging om hun dialogen en bewegingen te timen op muziek die ze op hun draadloze oordopjes hoorden. [4]
  2. overgankelijk een tijdstip of tijdsduur precies vaststellen met een nauwkeurig uurwerk
    • Een bevallende vrouw die zich alleen voelt en zelf taken als weeën timen op zich neemt zal zich minder gemakkelijk overgeven aan de bevalling. [5]
89 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[6]


  • ti·men
Naar frequentie 2798

timen, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van time


  • ti·men

timen, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van time