Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • twee·ma·lig
Woordherkomst en -opbouw
stellend
onverbogen tweemalig
verbogen tweemalige
partitief tweemaligs

Bijvoeglijk naamwoord

tweemalig [1]

  1. voor de tweede keer
    • De tweemalig wereldkampioen motorcross uit Nijverdal is als coördinator van de MTB route Hellendoorn-Nijverdal nauw betrokken bij de aanleg en het onderhoud van de tocht over de Sallandse Heuvelrug: “Dit is heel mooi voor al die mensen die er uren werk in hebben gestoken.” [2] 
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen