• du·plex
enkelvoud meervoud
naamwoord duplex duplexen
verkleinwoord - -

de duplexm

  1. (bouwkunde) een woning, hetzij een eengezinswoning of een woning in een meergezinshuis, die tijdelijk gesplitst is in twee deelwoningen
  2. (bouwkunde) maisonnette
  3. voor twee personen
     Ik koos uiteindelijk voor de Duplex van Zpacks, een ruime tweepersoons enkelwandige, cuben fiber tent van nog geen 700 gram.[3]
stellend
onverbogen duplex
verbogen (alleen
predicaat)

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijvoeglijk naamwoord

duplex

  1. uit twee eenheden bestaand, in twee richtingen werkend
  • In plaats van attributief gebruik zijn samenstellingen met "duplex" als eerste deel gangbaar.
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]
  1. duplex op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


duplex m

  1. (bouwkunde) maisonnette v; een etagewoning met eigen toegang waarbij woon- en slaapverdieping boven elkaar liggen.