malen/vervoeging
1 draaien
2 tobben
bewerken
vervoeging van de bedrijvende vorm van malen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | malen | te malen | ||||||
toekomend | zullen malen | te zullen malen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gemaald | te hebben gemaald | ||||||
toekomend | gemaald zullen hebben | gemaald te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
malend | gemaald | ev. maal |
mv. verouderd maalt |
male | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||
tegenwoordig (o.t.t.) | maal | maalt | maalt | maalt | maalt | malen | malen | malen | |
verleden (o.v.t.) | maalde | maalde | maalde | maalde | maalde | maalden | maalden | maalden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal malen | zult/zal malen | zult/zal malen | zult malen | zal malen | zullen malen | zullen malen | zullen malen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou malen | zou malen | zou(dt) malen | zoudt malen | zou malen | zouden malen | zouden malen | zouden malen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gemaald | hebt gemaald | hebt/heeft gemaald | hebt gemaald | heeft gemaald | hebben gemaald | hebben gemaald | hebben gemaald | |
verleden (v.v.t.) | had gemaald | had gemaald | had gemaald | hadt gemaald | had gemaald | hadden gemaald | hadden gemaald | hadden gemaald | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal gemaald hebben | zal/zult gemaald hebben | zult/zal gemaald hebben | zult gemaald hebben | zal gemaald hebben | zullen gemaald hebben | zullen gemaald hebben | zullen gemaald hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gemaald hebben | zou gemaald hebben | zou/zoudt gemaald hebben | zoudt gemaald hebben | zou gemaald hebben | zouden gemaald hebben | zouden gemaald hebben | zouden gemaald hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm gemaald worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt gemaald | er is gemaald | |||||||
verleden | er werd gemaald | er was gemaald | |||||||
toekomend | er zal gemaald worden | er zal gemaald zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou gemaald worden | er zou gemaald zijn |
1 fijnmaken met een molen
2 (polderwater) uitpompen met een molen
3 kauwen
bewerken
vervoeging van de bedrijvende vorm van malen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | malen | te malen | ||||||
toekomend | zullen malen | te zullen malen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gemalen | te hebben gemalen | ||||||
toekomend | gemalen zullen hebben | gemalen te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
malend | gemalen | ev. maal |
mv. verouderd maalt |
male | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||
tegenwoordig (o.t.t.) | maal | maalt | maalt | maalt | maalt | malen | malen | malen | |
verleden (o.v.t.) | maalde | maalde | maalde | maalde | maalde | maalden | maalden | maalden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal malen | zult/zal malen | zult/zal malen | zult malen | zal malen | zullen malen | zullen malen | zullen malen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou malen | zou malen | zou(dt) malen | zoudt malen | zou malen | zouden malen | zouden malen | zouden malen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gemalen | hebt gemalen | hebt/heeft gemalen | hebt gemalen | heeft gemalen | hebben gemalen | hebben gemalen | hebben gemalen | |
verleden (v.v.t.) | had gemalen | had gemalen | had gemalen | hadt gemalen | had gemalen | hadden gemalen | hadden gemalen | hadden gemalen | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal gemalen hebben | zal/zult gemalen hebben | zult/zal gemalen hebben | zult gemalen hebben | zal gemalen hebben | zullen gemalen hebben | zullen gemalen hebben | zullen gemalen hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gemalen hebben | zou gemalen hebben | zou/zoudt gemalen hebben | zoudt gemalen hebben | zou gemalen hebben | zouden gemalen hebben | zouden gemalen hebben | zouden gemalen hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm gemalen worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt gemalen | er is gemalen | |||||||
verleden | er werd gemalen | er was gemalen | |||||||
toekomend | er zal gemalen worden | er zal gemalen zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou gemalen worden | er zou gemalen zijn |