• ma·ler
enkelvoud meervoud
naamwoord maler malers
verkleinwoord malertje malertjes

de malerm

  1. (beroep) iemand die maalt
  2. (techniek) apparaat waarmee men kan malen
84 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[2]


  • ma·ler
Naar frequentie 3671

maler

  1. tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van male
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   maler     maleren     malere     malerne  
genitief   malers     malerens     maleres     malernes  

maler, m

  1. (beroep) schilder (kunstenaar)
  2. (beroep) schilder (handwerksman)


  • ma·ler

maler

  1. tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van male (betekenis: malen, fijnmalen, vermahlen)