• cra·zy
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘gek’ voor het eerst aangetroffen in 1968 [1]
  • van Engels crazy [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen crazy crazyer crazyst
verbogen - - crazyste
partitief crazy's crazyers -

crazy

  1. krankzinnig (figuurlijk gebruikt om aan te geven dat iets of iemand op een onplezierige manier onbegrijpelijk is)
    • Ze belden aan bij the Cottage. Een keurig meisje deed open.
      ‘Hebt U nog kamers vrij voor September? 't Is voor mijn zuster, die in Amsterdam woont.’
      ‘Ik zal even Mevrouw roepen.’
      ‘Er wordt altijd een Mevrouw geroepen,’ zei Guusje zuchtend. ‘Ik voel mij gewoonweg een bandiet.’
      Ann keek misprijzend Guusje aan. ‘Crazy,’ zei ze alleen.
       [3]
  2. (jongerentaal) gek, dol (figuurlijk gebruikt om aan te geven dat iemand zich ergens heel erg druk over maakt)
    1. positief dolenthousiast, dolverliefd
      • Ik hoef het gelukkig niet ‘literair’ te doen en mag dus stomweg zeggen: dit was het goddelijkste jongemeisje, dat ik ooit gezien heb onder de dochters van het joodse volk (zeg nu maar òns volk, spot Jacob) en in een paar weken besefte ik, volkomen crazy van haar te zijn. [4]
    2. negatief razend, woest
      • Onze fiscus moet wel crazy zijn geworden van al die aftrekbare notaatjes met de vermelding: “studieboek”. [5]
76 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[6]


stellend vergrotend overtreffend
crazy crazier craziest

crazy

  1. krankzinnig