• ta·sca
enkelvoud meervoud
tasca tasche

tasca v

  1. (anatomie) holte
  2. (kleding) zak
  3. (kookkunst) spuitzak
  • avere la vittoria in tasca
verzekerd zijn van de overwinning
  • avere le lacrime in tasca
makkelijk huilen
  • avere qualcuno in tasca
iemand in zijn zak hebben
  • averne le tasche piene di
zijn buik vol hebben van
  • conoscere qualcosa come le proprie tasche
iets kennen als zijn broekzak
  • fare i conti in tasca a qualcuno
  • non avere un soldo in tasca
geen cent te makken hebben, blut zijn
  • pagare qualcosa di tasca propria
iets uit eigen zak betalen
  • per tutte le tasche
  • riempirsi le tasche
zijn zakken vullen, zich verrijken