tasca
- ta·sca
enkelvoud | meervoud |
---|---|
tasca | tasche |
tasca v
- avere la vittoria in tasca
verzekerd zijn van de overwinning
- avere le lacrime in tasca
makkelijk huilen
- avere qualcuno in tasca
iemand in zijn zak hebben
- averne le tasche piene di
zijn buik vol hebben van
- conoscere qualcosa come le proprie tasche
iets kennen als zijn broekzak
- fare i conti in tasca a qualcuno
- non avere un soldo in tasca
geen cent te makken hebben, blut zijn
- pagare qualcosa di tasca propria
iets uit eigen zak betalen
- per tutte le tasche
- riempirsi le tasche
zijn zakken vullen, zich verrijken