Nederlands

 
minister op zakenreis
Uitspraak
Woordafbreking
  • dienst·reis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord dienstreis dienstreizen
verkleinwoord dienstreisje dienstreisjes

Zelfstandig naamwoord

dienstreis v/m [1]

  1. reis die iemand ambtshalve maakt
    • May stelde Davis aan na het referendum van vorig jaar juni. Samen met Liam Fox (Handel) en Boris Johnson (Buitenlandse Zaken) moest hij de Brexit-stem vertegenwoordigen in haar regering. Davis is van hen de enige die niet op een zijspoor zit. „Boris mag op dienstreis naar India en Somalië. Liam praat in de Golfstaten vrijblijvend over toekomstige handelsakkoorden. Maar David doet zaken die ertoe doen”, zegt het al eerder genoemde Lagerhuislid van de Tories.[2] 
    • Rhodia Maas keert na een dienstreis naar Nigeria eind augustus terug in haar woonplaats Den Haag. Om half zeven ’s ochtends draait haar taxi de straat in. Het is het huis naast dat witte, zegt ze tegen de chauffeur. En dan: „O, wacht, het is het rode huis.”[3]  
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Meer informatie

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Melle Garschagen 26 maart 2017
  3. NRC Sheila KamermanChristiaan Pelgrim 21 oktober 2016