voyage m
- reis, tocht [2]
- «Bon voyage !»
- Goede reis!
voyage
- eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van voyager
- eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van voyager
- tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van voyager