Nederlands

 
[3] Rijst.
Uitspraak
Woordafbreking
  • rijst
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘graansoort’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1252 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord rijst -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de rijstm

  1. (graan) (voeding) graan van het geslacht Oryza  
  2. de meest verbouwde rijstsoort (Oryza sativa  )
  3. zaden van de rijstplant
Hyperoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
rijzen

rijst

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rijzen
    • Jij rijst. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rijzen
    • Hij rijst. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van rijzen
    • Rijst! 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen