• graan
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘zaadkorrel, koren’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord graan granen
verkleinwoord graantje graantjes
vervoeging van
granen

graan

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van granen
    • Ik graan. 
  2. gebiedende wijs van granen
    • Graan! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van granen
    • Graan je? 
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[2]