• win·ter·graan
enkelvoud meervoud
naamwoord wintergraan wintergranen
verkleinwoord

het wintergraano

  1. graan dat men in de late zomer of herfst zaait en de winter kan doorstaan
     De winter zat al in de lucht, 's ochtends vroeg was de door de herfstregens doorweekte grond bevroren, het gras werd viltig en stak heldergroen af tegen de stroken van het door het vee platgetrapte bruine wintergraan, tegen de lichtgele stoppels van het zomergraan en de rode stroken boekweit.[2]
     Boeren in Duitsland denken dat de vorst onherstelbare schade toebrengt aan gewassen als wintergraan, wintergerst en koolzaad.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3.   Weblink bron “Tientallen doden door koudegolf Europa” (30-01-2012), NOS