Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • win·ter·ko·ren
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord winterkoren
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het winterkoreno

  1. (plantkunde) (landbouw) graan dat laat in de zomer of vroeg in de herfst wordt gezaaid en dat de winter kan doorstaan
     Maar de hoofdzaak was, dat zijn vertrek geen uitstel duldde: hij moest de boeren het nieuwe plan voorleggen, nog voordat het winterkoren gezaaid werd, zodat dat al volgens de nieuwe methode zou kunnen gebeuren.[2]
     „De scholen te Rhenen, alsmede de kerk te Veenendaal, zijn ingericht om de vluchtenden op te nemen, maar kunnen het aantal, zo gezonden als zieken, niet bevatten. Veel huisraad, aardappelen en veevoeder is aan de golven ten prooi gelaten. De landerijen met het winterkoren zijn verloren, en weemoedig staren de ongelukkigen van de hoogte der bergen op de hen omringende zee, die, wanneer de wind slechts enigermate opsteekt, hun schamele woningen dreigt te verwoesten”, weet de Amsterdamsche Courant te melden.[3]
Synoniemen
Antoniemen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Anna Karenina”   (1877), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028276062
  3.   Weblink bron
    Herman Postema
    “Watermassa van Rhenen tot Amersfoort” (10 maart 2005), Reformatorisch Dagblad