Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • win·ter·tar·we
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord wintertarwe wintertarwes
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de wintertarwev / m

  1. (plantkunde) tarwe die in de late zomer of vroege herfst wordt gezaaid en de winter kan doorstaan
     De kar met het zaad stond niet aan de rand van het veld, maar daarop en de jonge wintertarwe was door de wielen stukgereden en door het paard vertrapt.[2]
     Doordat het voorjaar erg droog was, zijn de graanstengels kort gebleven. Daar komt bij dat er door de natte herfst van vorig jaar weinig wintertarwe is gezaaid. Dat werd gecompenseerd met in het voorjaar gezaaide zomertarwe, maar dat heeft veel minder volume dan wintertarwe.[3]
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen