• graan·pak·huis
enkelvoud meervoud
naamwoord graanpakhuis graanpakhuizen
verkleinwoord

het graanpakhuiso [1]

  1. (landbouw) gebouw geschikt voor het opslaan van granen
     Voor elke wolf die hij vangt, krijgt hij 75 euro. Eén wolf staat gelijk aan driekwart van zijn maandsalaris als opzichter van een graanpakhuis. Een leuk zakcentje dus, maar toch jaagt Kriventsjik alleen in de winter. "In de zomer voel ik me slecht als ik een wolf dood, omdat de pels dan zo slecht is."[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “In beeld: één wolf levert Wit-Russische jager bijna een maandsalaris op” (Donderdag 16 februari 2017, 14:39), NOS