Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • va·kan·tie·reis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord vakantiereis vakantiereizen
verkleinwoord vakantiereisje vakantiereisjes

Zelfstandig naamwoord

de vakantiereisv / m

  1. een reis die men maakt om op de vakantiebestemming te komen
    • Met een gezin met kleine kinderen een vakantiereis maken op zwarte zaterdag is geen pleziertochtje. 
  2. een reis die men maakt als vakantie
    • Een meerdaagse fiestocht maken is de de fijnste vakantiereis die ik me kan voorstellen. 
Synoniemen
  1. plezierreis, uitje

Gangbaarheid