uitje
- [1] uit·je
- [2] ui·tje
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ||
verkleinwoord | uitje | uitjes |
het uitje o dim. tant.
- een gelegenheid waarbij mensen uitgaan en vertier zoeken
- We hebben er een gezellig uitje van gemaakt.
- ▸ Het zijn vaak korte, betaalbare uitjes.[1]
- (plantkunde) (voeding) Allium cepa verkleinwoord enkelvoud van ui
- Je kunt er ook wat uitjes in doen.
- [1] afdelingsuitje, familie-uitje, personeelsuitje
- [2] bosuitje, inmaakuitje, lente-uitje, pootuitje, zilveruitje
1. een gelegenheid waarbij mensen uitgaan en vertier zoeken
2. verkleinwoord enkelvoud van ui
het uitje o
- verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord ui
- Het woord uitje staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "uitje" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be