Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • te·rug·reis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord terugreis terugreizen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de terugreisv / m

  1. reis terug naar de plaats van waar de heenreis begonnen is
    • Op de terugreis deed ik nog wat vrienden aan. 
Antoniemen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
terugreizen

terugreis

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van terugreizen
    • ... dat ik terugreis. 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be