• te·rug
  • In de betekenis van ‘bijwoord van richting: achteruit, retour’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1376 [1]

terug

  1. alweer, opnieuw
    • Hij is terug ziek geworden. 
  2. weer naar het punt van uitgang
    • Ik ga weer terug naar huis. 
     Dat was in 1905. Nu was het 1940 en was je terug bij het uitgangspunt. Het was alsof je de Kleivebron opnieuw bouwde.[2]
  3. achteruit
    • Ga eens even een meter terug, volgens mij ben je op iets getreden. 
     Ze zeiden dat het de koudste winter sinds honderd jaar was of in elk geval zo ver terug in de tijd als iemand zich kon herinneren. Het kwik daalde soms tot rond de -40, hoewel de wind minder erg was dan daarboven op de vlakte.[2]
Geen goed weerwoord op iets hebben (met als gevolg vaak gezichtsverlies)
  • Terug van weggeweest

terug

  1. geleden
    • Drie weken terug heb ik een e-mailbericht van hem ontvangen. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]