• te·rug·ke·rend
vervoeging van: terugkeren
verbogen vorm: terugkerende

terugkerend

  1. onvoltooid deelwoord van terugkeren
stellend
onverbogen terugkerend
verbogen terugkerende
partitief terugkerends

terugkerend

  1. zich herhalend, weer opnieuw beginnend
    • Deze patiënt had steeds opnieuw terugkerende urineweginfecties. 
     Vroeger waren de jaarfeesten zeer talrijk. Feest, bij voorbeeld voor het terugkerende licht van de zon, begin van de lente, dank voor de oogst. Iets hiervan vinden wij terug in de bekende christelijke feesten.[1]
  1. “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat  , p. 7