• te·rug·zet·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
terugzetten
zette terug
teruggezet
zwak -t volledig

terugzetten overgankelijk [1]

  1. achteruit zetten
  2. weer zetten op de plaats vanwaar iets of iemand gekomen is
  3. een minder belangrijke plaats geven
vervoeging van
terugzetten

terugzetten

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van terugzetten
    • ...dat wij terugzetten. 
    • ...dat jullie terugzetten. 
    • ...dat zij terugzetten. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]