• te·rug·la·chen

teruglachen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
teruglachen
lachte terug
teruggelachen
zwak -t

gemengd

volledig
  1. met een glimlach iemand groeten die ook heeft gegroet met een glimlach
     Ze was beeldschoon en lachte zo enthousiast dat Catharina wel moest teruglachen.[1]
     Wanneer ik de oudere allochtonen op hun bankje groet, lachen ze en meen ik, teruglachend, in elk geval één ding zeker te weten: dat een Twitteraccount je eerder afhoudt van datgene waar het om draait dan dat het je er naartoe zuigt.[2]
  1. Carla de Jong
    “Geheim leven” (2019), Ambo Anthos, ISBN 9789026346132
  2.   Weblink bron “‘Ga het avontuur aan!’” (03/09/2010), HP de Tijd