• te·rug·vlie·gen

terugvliegen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
terugvliegen
vloog terug
teruggevlogen
klasse 2 volledig
  1. na een reis weer naar de oorspronkelijke plaats vliegen
    • Begin twintig was ze en later die dag zou ze terugvliegen vanuit Lissabon. In de Starbucks kreeg ze oogcontact met een jongen, over en weer. Een half uur lang.[2] 
    • "Het is voor het eerst sinds de orkaan dat er een KLM-toestel op Sint-Maarten is geland", aldus een woordvoerder van de luchtvaartmaatschappij. Het is de bedoeling het vliegtuig, met plek voor 268 passagiers, in te zetten voor meerdere pendelvluchten tussen Sint-Maarten en Aruba en/of Curaçao. "Maandag willen we met een behoorlijk vol toestel naar Nederland terugvliegen," aldus de KLM-zegsman.[3] 
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]