• te·rug·vlucht
enkelvoud meervoud
naamwoord terugvlucht terugvluchten
verkleinwoord

de terugvluchtv / m

  1. de terugreis met een vliegtuig
    • De Brabantse Jessica Wilford (32) werkte als tropenarts voor Artsen Zonder Grenzen. Op de laatste dag van haar missie in Nepal is het helaas misgegaan. Tijdens een helikoptervlucht in 2015 kwam Jessica om het leven toen haar helikopter neerstortte tijdens de terugvlucht. 14 mrt. 2018[1] 
    • Paus Franciscus hield Barros eerder deze maand de hand boven het hoofd omdat bewijzen voor diens betrokkenheid ontbraken. Hij verontschuldigde zich tijdens de terugvlucht naar Rome wel voor zijn woordkeus.[2] 
vervoeging van
terugvluchten

terugvlucht

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van terugvluchten
    • ... dat ik terugvlucht. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van terugvluchten
    • ... dat jij terugvlucht. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van terugvluchten
    • ... dat hij terugvlucht. 
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]