Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • te·rug·blik
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord terugblik terugblikken
verkleinwoord terugblikje terugblikjes

Zelfstandig naamwoord

de terugblikm

  1. een blik op voorbijgegane zaken
    • We moesten een terugblik van de periode schrijven. 
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
terugblikken

terugblik

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van terugblikken
    • ... dat ik terugblik. 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be