• te·rug·roe·pen

terugroepen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
terugroepen
riep terug
teruggeroepen
klasse 7 volledig
  1. overgankelijk iemand ertoe manen om terug te gaan naar de plek waar diegene vandaan is gekomen
  2. overgankelijk (economie) weer uit de roulatie nemen (v.e. product)
    • De autofabrikant moest duizenden auto's terugroepen omdat er een fabricagefout gemaakt was. 
    • “Ook na het schandaal hebben zowel de lidstaten als de Commissie onvoldoende ingegrepen. De lidstaten weigeren boetes te geven aan de sjoemelende autofabrikanten en het terugroepen van sjoemeldiesels is bijna nergens verplicht gesteld. Daarnaast had de Commissie meer dan een half jaar nodig om juridische procedures te starten tegen de landen die bewust Europese wetten schonden door het gesjoemel oogluikend toe te laten.” [2] 
  3. als reactie op roepen ook roepen
    • Ik riep in het bos maar niemand riep terug 
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Sjoerd Klumpenaar 19 december 2016
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be