Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ski·reis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord skireis skireizen
verkleinwoord skireisje skireisjes

Zelfstandig naamwoord

de skireisv / m

  1. een reis naar een skigebied; een reis die men maakt om te gaan skiën
    • Het was de eerste keer dat er vanuit de christelijke studentenvereniging Navigators (’bier en bijbel’ voor 200 leden) een skireis was georganiseerd. Dinsdagmiddag ging het mis. Een groepje van zes pakte opgewekt de skilift naar boven.[2] 
    • De kinderen waren met hun klas op skireis. Het ging om 29 scholieren van een lyceum in het centrum van Lyon en hun drie begeleiders.[3] 
    • Maar, horen dure schoolreisjes ook tot het ‘geven van gelijke kansen’? Wat is de didactische betekenis van een skireisje?[4] 
Synoniemen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen