reisplan
- reis·plan
- samenstelling van reis en plan [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | reisplan | reisplannen |
verkleinwoord |
het reisplan o
- het plan om op reis te gaan
- Ik heb geen reisplannen voor het komende jaar.
- het plan van de voorgenomen reis
- Volgens het reisplan komen we de derde dag van de vakantie aan op onze reisbestemming.
- Het woord reisplan staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "reisplan" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be