Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • door·reis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord doorreis doorreizen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de doorreisv / m

  1. ergens komen tijdens een reis naar wat anders
    • De oom kwam bij ons op visite toen hij op doorreis was naar Amerika. 
     Toch zijn wij er bijzonder aan gehecht, omdat het hier ter plekke naar het leven is geschilderd, toen de vioolvirtuoos op het hoogtepunt van zijn roem in dit hotel verbleef op doorreis naar bijval en furore aan de grote vorstenhoven van Europa.[1]
Synoniemen
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
doorreizen

doorreis

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doorreizen
    • ... dat ik doorreis. 
vervoeging van
doorreizen

doorreis

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doorreizen
    • Ik doorreis. 
  2. gebiedende wijs van doorreizen
    • Doorreis! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doorreizen
    • Doorreis je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers  , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 15
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be