• tran·si·to
enkelvoud meervoud
naamwoord transito transito's
verkleinwoord - -

het transitoo

  1. (handel) uitvoer van ingevoerde goederen
    • De doorvoerhandel door Nederland groeide met 65% en werd relatief minder belangrijk: terwijl de gemiddelde waarde van het transito omstreeks 1850 een kwart van de totale im- en export bedroeg, was zij omstreeks 1870 nog maar een achtste. [4]
  2. verplaatsing door een plaats of gebied heen
    • Voor onze Limburgse gouwen fungeerde natuurlijk Aken als filiaal en niets kwam tot bij ons in Haspengouw zonder transito over Maastricht. [5]
72 % van de Nederlanders;
55 % van de Vlamingen.[6]


vervoeging van
transitar

transito

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van transitar