• door·voer
enkelvoud meervoud
naamwoord doorvoer doorvoeren
verkleinwoord - -

de doorvoerm

  1. het doorvoeren
  2. de doorgevoerde producten
vervoeging van
doorvaren

doorvoer

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van doorvaren
    • ... dat ik doorvoer. 
    • ... dat jij doorvoer. 
    • ... dat hij, zij, het doorvoer. 
vervoeging van
doorvaren

doorvoer

  1. enkelvoud verleden tijd van doorvaren
    • Ik doorvoer. 
    • Jij doorvoer. 
    • Hij, zij, het doorvoer. 
  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doorvoeren
    • ... dat ik doorvoer. 
97 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[2]