• groeps·reis
enkelvoud meervoud
naamwoord groepsreis groepsreizen
verkleinwoord groepsreisje groepsreisjes

de groepsreisv / m

  1. een reis die men samen met andere mensen maakt
     Toen de reisorganisatie op sociale media de plannen bekendmaakte om zo'n beetje als eerste in de reisbranche weer een groepsreis te organiseren, werden er kritische vragen gesteld. Het kabinetsbeleid is er immers op gericht om in deze coronatijd vooral ouderen te beschermen.[2]
     Braun begeleidt in totaal zo'n veertig toeristen op zoek naar een coronavaccinatie in het buitenland. Tot nu toe hielp hij vooral individuele reizigers en families die naar Miami vlogen en daar zijn gevaccineerd. Deze week vertrok de eerste groepsreis, naar New York.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Jeroen Schutijser
    “70-plussers willen niet wachten en gaan nu al op vakantie naar Friesland” (Maandag 8 juni 2020), NOS
  3.   Weblink bron
    Marc Bessems
    “Zuid-Amerikaanse vaccinatiereizen: vakantie en daarna 'n prik” (Zondag 25 juli 2021), NOS